Het cultuurbegrip van Emmanuel Levinas (Ned./Eng. samenvatting + recensie)
Het cultuurbegrip van Emmanuel Levinas
Betrokkenheid op de transcendentie als metafysica van de cultuur
© Dick van Biemen
SAMENVATTING
Op buitengewone wijze weet de Frans-Joodse filosoof Emmanuel Levinas (1906-1995), anders dan de louter historisch of sociologisch georiënteerde cultuurwetenschapper, direct en indirect het denken over cultuur in het algemeen en de Westerse cultuur in het bijzonder te verrijken met begrippen en inzichten die niet alleen van een breed wijsgerige maar ook diep existentiële doorleefdheid getuigen. In tal van opstellen en interviews analyseert en kritiseert Levinas de huidige fase van de (post)moderne cultuur en de multiculturele complexiteit, en leidt hij ons met zijn beschouwingen over “de culturele betekenissen” (les significations culturelles) naar de oorspronkelijkheid – “de ene Zin” (le sens unique) – van de cultuurgenese. Waarmee we, zijn denkwijze volgend, het gebied van de metafysica betreden. Het is dan ook vanuit die invalshoek dat deze studie uitdrukkelijk recht wil doen aan de diverse aspecten van Levinas’ ongemene visie op al het cultuurlijke, en daarmee bedoelt bij te dragen aan voortgaande verbreding en verdieping van de Levinas-studie inzake deze thematiek.
Twee artikelen waarin Emmanuel Levinas het cultuurlijke nauwgezet exploreert, en vervolgens zijn cultuurbegrip expliciteert, staan in dit onderzoek centraal: ‘La signification et le sens’ (1964) (Ned. vert. ‘Betekenis en zin’), en ‘Détermination philosophique de l’idée de culture’ (1983) (Ned. vert. ‘Filosofische bepaling van het begrip cultuur’). Een integrale exegese van beide teksten, zoals in Deel II van het onderzoek beproefd, verschaft ons toegang tot de ‘kernfusie’ van Levinasiaanse begrippelijkheid omtrent de notie cultuur. Zo bieden beide teksten als primaire bronnen in samenhang met een bredere lectuur van Levinas’ indirecte verwijzingen naar het begrip cultuur de interne evidenties en daarmee het argumentatieve kader, waarbinnen het cultuurbegrip van Levinas kan worden bevraagd en bepaald. De externe evidenties worden vervolgens gezocht in secundaire cultuurfilosofische teksten van auteurs waar Levinas zelf pro en contra aan refereert, zoals Husserl, Heidegger, Bergson en Merleau-Ponty. Deel III vervolgt met een evaluatieve contraexpertise, met bijzondere aandacht voor de analytische theorie van de Duitse logicus Gottlob Frege, de mimetische theorie van de Frans-Amerikaanse cultuurcriticus René Girard en de sociaal-politieke theorie van de Joodse denker Hannah Arendt.
Aldus richt het onderzoek zich met betrekking tot al het cultuurlijke nadrukkelijk op vormen van diepteverstaan! Wat in eerste instantie leidt tot het fundamenteel onderscheid tussen de ‘materiële’ en ‘sociale’ organisatie van een cultuur als verwervingsgrond van menselijk bestaan, en vervolgens de ‘ideële’ organisatie van de cultuur als rechtvaardigingsgrond van menselijk bestaan. Welke onderscheiden aspecten het algemene uitgangspunt vormen in de begripsvorming rond de notie cultuur en de bijzondere wijze waarop Levinas aan dat begrip impliciet en expliciet inhoud verleent. Toegepast op Levinas’ cultuurkritische analyse van wat hij noemt “de vrijheid als betrekking van het leven tot iets anders”, leidt dit in het inleidend Deel I tot de conclusie dat Levinas in zijn fenomenologische analyse van het genieten, wonen en werken als verwervingsgrond van menselijk bestaan precies diezelfde materiële en sociale organisatie van de menselijke leefwereld omschrijft die de westerse cultuurgenese kenmerkt. Alsook dat hij met zijn trans-fenomenologische analyse van de moderne ratio als rechtvaardigingsgrond van menselijk bestaan evenzo de ideologische organisatie van de hedendaagse leefwereld omschrijft die de individuele egodefinitie en het egologe cultuurbesef van het Westen kenmerkt. Deel II vormt met de integrale exegese van de twee primaire bronteksten het kerndeel van het onderzoek
In ‘La signification et le sens’ beloopt het door Levinas bekritiseerd wijsgerig denken twee sporen: die van het ontologisch objectieve en epistemologisch subjectieve. Daarbij denkt deze empiristische filosofie zich een linea recta waarin de directheid van de intuïtie het positief vergelijk tussen beide sporen moet garanderen, resulterend in de vermeende verzekering van een objectief kennis- en waarheidsideaal – wat Levinas kritiseert als ‘een denken van het Zelfde’. Niet daartegenover maar daaraan voorafgaand en daaraan voorbij, stelt hij een gerelateerdheid over drie sporen: die van het subject, het object, en een voor hun beider conceptie noodzakelijke derde vergelijkende, en daarmee, bezielende middenterm. Alles staat immers in vergelijk met iets anders, getuige het is-gelijk-teken in de formeel predicatieve structuur van het logisch kennen en de functioneel normatieve structuur van het praktisch handelen, alsook in de maatschappelijk axiologische structuur van het ethisch oordeel. Waarmee theoria en praxis zich kenmerken door een overdrachtelijke – is: metaforische – samenhang die het beoogde zijn in relatie tot het kennend en handelend subject van een bezielende zin voorziet. Een juiste overdracht resulteert in een “bezield” of zinnig kennen, handelen en oordelen – een onjuiste maakt dat alles onzinnig. Het gaat in het denken en handelen dus om aanspraken die noodzakelijkerwijs hun legitimatie moeten vinden in een ‘derde’ term die buiten het direct-gegeven subject en object ligt – deze als het ware transcendeert – en als zodanig niet-direct gegeven is, ofwel: metafysisch afwezig. Het is in de optiek van Levinas dan ook die Afwezigheid die alle streven naar cognitieve adequatie frustreert, en daarmee dat streven via een “gnoseologische omkeer” op een andere tegenwoordigheid attendeert. Want waar de aporie van het indicatief kennen de immanentie van het zelfde kritiseert, is het de imperatief van dat transcendent andere dat het ethisch handelen initieert.
Het is daarom dat Emmanuel Levinas, wiens levensbeschouwing ge- en be-tekend is door de dramatische levenservaring van het Jood-zijn én oorlogsgetraumatiseerde, in zijn ethische bezinning om welbepaalde redenen de ontologie ondergeschikt maakt aan de deontologie; het zijns-denken aan het zinstichtend handelen; het logisch kennen en praktisch handelen aan het ethisch oordeel, en alzo – omreden van het urgent Goede – de filosofische aspiratie aan een spirituele inspiratie. In deze aldus Grieks-filosofisch geëntameerde en tegelijk Joods-spirituele oriëntatie, kan de “derde term” als spoor van de Illeïteit – die het/de Goede in wezen is – dan ook geen andere zijn dan de “Derde Persoon” die de ethiek personaliseert; door Levinas expliciet geïdentificeerd met “de geopenbaarde God van onze joods-christelijke spiritualiteit”. Ofwel: de Afwezige, Present in het Gelaat van de Ander.
‘Détermination philosophique de l’idée de culture’ opent met de beschrijving van de ‘cultuur als opheffen van het anders-zijn van de natuur’. Alzo bewerken en bepalen menselijke kennis en kunde in Levinas’ optiek de immanentie van alle cultuur. Waarbij de uit dat kennen voortkomende praktijken steeds weer in het teken staan van de bestaansverwerving, zelfhandhaving en zelfrechtvaardiging van eigen vrijheid en identiteit. De kunsten als artistieke uitdrukking manifesteren evenwel een meer oorspronkelijke en transcendentaal kritischer gevoeligheid, maar zonder de grenzen van de cultuur van de immanentie wezenlijk te kunnen overschrijden – alles keert altijd weer terug tot het Zelfde. Waarin Levinas in termen van het heteronoom Goede versus autonoom ‘goede’ de dreiging bespeurt van een breuk op het grensvlak van ethische orde en wanorde. Zelfhandhaving bekrachtigt immers de verleiding tot doden van het andere (autre) en de Ander (Autrui) als een veelvuldig en veelvormig sociaal en maatschappelijk maar mogelijk ook fysiek doden. Waarom alle cultuurlijke immanentie zich heeft te verantwoorden tegenover het transcendente “Gij zult niet doden” dat spreekt uit het gelaat van de ander als denkbaar slachtoffer van die machtsusurpatie. En precies daar, aldus Levinas, ligt de uitnodiging tot een andere cultuur dan die van de kennis en de kunsten – een ethische Cultuur – als ethische roep om cultuurlijke verantwoordelijkheid van het individueel en sociaalmaatschappelijk verplicht zijn jegens de ander. Waarom hij in zijn uiteindelijke begripsbepaling van het cultuurlijke, Cultuur definieert in termen van “betrokkenheid op de transcendentie als transcendentie” en “doorbraak van het menselijke in de barbarij van het zijn”. Dat ‘wat is’ en dat ‘wat behoort’, staan daarmee in een metafysische relatie, waaraan de Hoogte van die transcendente oproep betekenisvol Zin verleent en de Cultuur van de ethiek concreet uitdrukking geeft.
Naar alle zijden van het cultuurhistorische, cultuurfilosofische en spirituele heeft Levinas zijn beschouwingen daaromtrent diepgaand uiteengezet. Niettemin blijft dit verstaan binnen de context van zijn metafysische ethiek een bijzonder beroep doen op de ontvankelijkheid en gerijpte levenservaring van de lezer. Want wie anders kan verstaan waar “oneindige verantwoordelijkheid” mogelijk naar verwijst, dan wie in eigen leven al getroffen is door de imperatief van de ethiek? En is dat ook niet degene die naar verhouding Levinas’ extreme noties kan relativeren, zonder de essentie en potentie daarvan te willen minimaliseren! Levinas’ metafysische en (de)ontologische ordening van mens en wereld, gearticuleerd in de complexe verhouding asymmetrisch-symmetrisch, stelt hoge eisen aan zowel de sociaalmaatschappelijke vertaling als het individueel verstaan ervan. Ze vormt het stramien waarop elke receptie van zijn denken zich zal moeten hechten, wil ze aan die niet alleen doordachte, maar vooreerst door hem ook diep doorleefde werkelijkheid en wezenlijkheid recht kunnen doen.
Aldus komen het cultuurwetenschappelijke en maatschappelijke van Levinas’ cultuurbegrip samen in een transcendentale metafysica die de menselijke aanleg en toeleg van perceptie en conceptie met alle theoretische en praktische implicaties van dien omvat als: betrokkenheid op de transcendentie, en daarmee: metafysica van de cultuur. Want de menselijke natuur is meer dan het louter fysieke, het is ook het cultuur-metafysieke waar het de aanleg toe is. Waarom het logische meer is dan een formele toeleg, het is ook het sociale waarbinnen alle logica zich articuleert en moet kunnen verantwoorden; en het sociale meer dan een functionalisme, het is ook het ethische waaraan het zijn normen ontleent en waarin het zijn legitimatie zoekt; en het ethische meer dan het maatschappelijke, het is ook het spirituele waaraan het zijn inspiratie en axiologische oriëntatie ontleent. Waarom Levinas met betrekking tot de existentiële aporie van mens en milieu in haar teruggeworpen zijn op de beschouwelijke en praktische bevraging van haar essentie, refereert aan: “een nieuw besef van een vreemde – of zeer oude – spiritualiteit of vroomheid zonder beloften. Een besef dat voorkomt dat de verantwoordelijkheid van de mens – dat is altijd mijn verantwoordelijkheid – zinloos is”. En precies dát maakt aanschouwelijk hoe ware menselijkheid verweven is met voor Levinas essentiële spirituele waarden die binnen het mondiaal sociale om normatieve concretisering vragen. Waartoe het autonoom individuele en immanent culturele middels het Gelaat van de Ander door diezelfde waarden heteronoom worden verordineerd tot concrete verantwoordelijkheid voor het andere van mens en wereld. Want de mens is voor Levinas niet enkel het schepsel aan wie de openbaring zich voltrekt, maar ook diegene door wie – of beter: plaats waarin – het absolute van God die ene Zin openbaart. Waarmee Emmanuel Levinas een in wezen spiritueel denker blijkt – “L’éthique est l’optique spirituelle” – die met niet aflatende accentuering van het doen van de ethiek zijn ethisch-metafysisch gedachtegoed onder de noemer van ‘Joodse wijsheid vertalen in het Grieks’ binnen de geijkte kaders van de Westers wijsgerige traditie tot gelding bedoelt te brengen. Waarmee Levinas’ ethisch cultuurbegrip zich naar het “wezen van de rede”, die geen rede van de zelfrechtvaardiging is, als volgt laat samenvatten.
De heteronome Ander compromitteert het autonoom cultuurbesef als legitimatie van eigen materiële en sociale cultuurgenese, waar dat vrijheidsidealisme van die bestaansverwerving als immanente bestaansrechtvaardiging zich altijd en noodzakelijk beroept op de universele transcendentalia Waar en Goed, die in wezen geen uitsluiting van ‘derden’ toestaan. Waarmee Levinas’ heteronome notie van Cultuur niet anders beoordeeld kan worden dan als metafysisch. Wat bijzondere eisen stelt aan elk individueel en collectief cultuurbesef hier in praktisch normatieve zin richting aan te kunnen geven. Cultuurwetenschappelijk ziet het onderzoek die eisen in: de cultuurfilosofische interrogatie van wetenschap, economie en politiek, en sociaalmaatschappelijk in: de ethische denotatie van pluraal mens-zijn en pluriform samen-leven. Het geldt hier uiterst complexe kwesties die binnen de huidige mondiaal multiculturele hectiek niet genegeerd kunnen worden waar die, naar valt te verwachten, de komende decennia de vraag naar de verhouding tussen ieders vrijheid en verantwoordelijkheid op scherp zullen stellen. Waarmee dit onderzoek zich situeert in wat genoemd wordt de ‘third-wave’ van Levinas-studies, als gericht op al die sociaal-culturele en mondiaal-klimatologische kwesties aangaande een rechtvaardige en leefbare wereld, waar Levinas zelf niet meer aan toekwam maar waarvan de doordenking vruchtbare inspiratie kan vinden in zijn verantwoordelijkheidsrealisme.
The Concept of Culture by Emmanuel Levinas
Involvement with Transcendence as the Metaphysics of Culture
Dick van Biemen
SUMMARY
In contrast to the cultural scientist who is purely historically or sociologically oriented, the French-Jewish philosopher Emmanuel Levinas (1906-1995) was able to enrich direct and indirect thinking about culture in general and Western culture in particular by using concepts and insights that testified not only to broad philosophical expertise but also to deep existential experience. In numerous essays and interviews, Levinas analyses and critiques the current phases of (post)modern culture and multicultural complexity and, with his reflections on “cultural meanings” (les significations culturelles), takes us to the originality – “unique sense” (le sens unique) – of the genesis of culture. This – if we follow his line of approach here – leads us into the area of metaphysics. It is from that angle that this present study wants to do explicit justice to the various aspects of Levinas’ unusual view of all that can be called cultural and thus aims to contribute to the continued widening and deepening of Levinas studies on this theme.
Two essays in which Levinas explores the cultural very closely and thus explains his concept of culture are central to this present study: “La signification et le sens” (1964) (Eng. transl. “Meaning and Sense”), and “Détermination philosophique de l’idée de culture” (1983) (Eng. transl. “The Philosophical Determination of the Idea of Culture”). An integral exegesis of both texts, as this study shows, provides access to the ‘nuclear fusion’ of Levinas’ conceptualization of the term culture. As primary sources in connection with a broader reading of Levinas’ indirect references to the concept of culture, both texts offer internal evidence, and thus the argumentative framework within which Levinas’ concept of culture can be investigated and defined. External evidence is sought in secondary texts on the philosophy of culture by authors whom Levinas cites both approvingly and disapprovingly, such as Husserl, Heidegger, Bergson, and Merleau-Ponty with, by way of countercheck, special attention in the evaluation in Part III of this work, paid to the analytical theory of the German logician Gottlob Frege, the mimetic theory of the French-American culture critic René Girard and the socio-political theory of the Jewish thinker Hannah Arendt.
With respect to all that falls under the category of the cultural, this study is directed at forms of in-depth understanding! This leads, in the first instance, to a fundamental distinction between the “material” and “social” organization of culture as a basis for the acquisition of human existence, and following the “ideal” organization of culture as a basis for the justification of human existence. These two aspects constitute the general starting point for conceptualizing the notions of culture and the particular way in which Levinas gives content to that concept, both implicitly and explicitly. Applied to Levinas’ culture-critical analysis of what he calls “freedom as the involvement of life with something else”, the conclusion is drawn in Part I that, in his phenomenological analysis of enjoyment, life, and work as the basis for the acquisition of human existence, what Levinas is describing is precisely the material and social organization of the human lifeworld that characterizes the genesis of Western culture. Also, with his trans-phenomenological analysis of modern reason as the basis of the justification of human existence, he describes precisely the ideological organization of the contemporary lifeworld that characterizes the definition of the individual ego and the egological understanding of culture in the West.
With its integral exegesis of the two primary source texts, Part II is the center of this study. It follows two paths in “La signification et le sens” through the philosophical thinking Levinas criticizes: that of the ontologically objective and that of the epistemologically subjective. Here, this empirical philosophy presents itself as a linea recta in which the directness of the intuition has to guarantee the positive comparison between the two paths, resulting in the alleged guarantee of an objective ideal of knowledge and truth – which Levinas criticizes as “a thinking of the Same”. Not in opposition to it, but preceding and going beyond it, he proposes a relatedness across three paths: that of the subject, that of the object, and a comparative and thus inspiring third mediating term necessary for both conceptions. After all, everything exists in comparison to everything else, as can be seen in the “equal” sign in the formal predicative structure of logical knowing and the functional normative structure of acting practically, as well as in the socially axiological structure of ethical judgement. Here theoria and praxis are characterized by a transferrable – i.e., metaphorical – coherence that provides the intended being in relation to the knowing and acting subject with an inspiring sense. A correct transfer results in an “inspired” or meaningful knowing, acting, and judging, whereas an incorrect transfer makes everything meaningless. Thinking and acting thus involve claims that necessarily have to find legitimation in a “third” term that lies outside the directly given subject and object – that transcends them, as it were – and as such is not given directly or, in other words, is metaphysically absent. It is then, from that perspective of Levinas, also that Absence that frustrates all striving for cognitive adequacy, and with that striving points to a different presence via what he calls a “gnoseological reversal”. And it does so because where the aporia of indicative knowledge criticizes the immanence of the same, it is the imperative of the transcendent other that initiates ethical action.
That is why, for well-considered reasons, Levinas, whose worldview is marked and demarcated by the dramatic life experience of being Jewish and traumatized by war, makes ontology subordinate to deontology in his ethical reflections. He subordinates ontology to sense-creating action, and logical knowing and practical action to ethical judgement, and thus – because of the urgent Good – philosophical aspiration to spiritual inspiration. In this orientation which therefore at the same time broaches both Greek philosophy and Jewish spirituality, the “third term”, as a trace of Illeity – the essentially Good – cannot be anything other than the “Third Person” who personalizes ethics. Levinas explicitly identifies this Third Person with “the revealed God of our Jewish-Christian spirituality” or the Absent, Present in the Face of the Other.
“Détermination philosophique de l’idée de culture” opens with the description of “culture as removing the otherness of nature”. That is how, for Levinas, human knowledge and expertise process and define the immanence of all culture. In this process, the practices that emerge from that knowledge constantly revolve around the acquisition of existence, self-preservation, and the self-justification of one’s own freedom and identity. As artistic expressions, the arts manifest a more original and transcendental critical sensitivity, but without being able to essentially exceed the limits of the culture of immanence – everything always returns to the Same. Here, in terms of the heteronomic Good versus autonomous “good”, Levinas detects the threat of a fracture on the interface of ethical order and lack of order. After all, self-preservation reinforces the temptation to kill the other (autre) and the Other (Autrui) as multifaceted and multiple social and societal killing, as well as possibly physical killing. That is why all cultural immanence has to account for itself to the transcendent “Thou shall not kill” that speaks from the face of the other as a possible victim of the usurpation of power. And precisely there, according to Levinas, lies the invitation to a different culture than that of knowledge and the arts – an ethical Culture – as an ethical summons for the cultural responsibility of the individual and the social obligation to the Other. That is why, in his final definition of the cultural, he defines Culture in terms of “involvement with transcendence as transcendence” and as a “breakthrough of the human in the barbary of being”. That “what is” and that “what should be” exist together in a metaphysical relation to which the On High of the transcendent summons grants meaningful Sense and of which the Culture of ethics gives concrete expression.
Levinas has explained his reflections deeply on this matter for all aspects of the history of culture, philosophy of culture, and the spiritual. Nonetheless, within the context of his metaphysical ethics, this understanding continues to make a particular appeal to the receptivity and mature life experience of the reader. Who other than that person who has already been affected by the imperative of ethics in his life can understand what “infinite responsibility” possibly refers to? And is that also not the one who can relativize Levinas’ extreme ideas proportionately, without minimizing their essence and potential! Levinas’ metaphysical and (de)ontological arrangement of humans and the world, articulated in a complex asymmetrical-symmetrical relationship, makes high demands on both the societal translation and the individual understanding of this. It constitutes the pattern to which each reception of his thinking must be adapted if it is to do justice to the reality and essentiality that he has not only thought about but primarily experienced on a deep level.
Thus, the cultural scientific and the social content of Levinas’ concept of culture come together in a transcendental metaphysics that views the human construction and design of perception and conception, with all their theoretical and practical implications, as involvement with transcendence, and thus metaphysics of culture. For, human nature is more than purely physical; there is also the metaphysics of culture to which the construction applies. This is why the logical is more than a formal design – it is also the social aspect within which all logic is articulated and must be accounted for. And the social is more than functionalism: it is also the ethical from which all norms are derived and in which it seeks its legitimation. And the ethical is more than the social: it is also the spiritual from which it derives its inspiration and axiological orientation. This is why Levinas, with respect to the existential aporia of humankind and its environment in its being thrown back on the reflective and practical questioning of its essence, refers to “a new understanding of a strange – and very old – spirituality or piety without promises. An understanding that prevents the responsibility of the human being – and that is always my responsibility – from being meaningless”. And it is precisely that that demonstrates how true humanity is acquired with – for Levinas – essential spiritual values that require normative concretization within global social existence. It is for this purpose that the autonomous individual and immanent culture are ordered via the Face of the Other by the same values to concrete responsibility for the Other of the human being and the world. And here, for Levinas, the human being is not only the creature to whom revelation is made, but also the one by whom – or better: place in which – the absolute of God reveals the unique sense. Which shows Levinas to be essentially a spiritual thinker – “L’éthique est l’optique spirituelle” – who, with unwavering emphasis on the doing of ethics, wants to promote his ethical-metaphysical thinking he calls “Jewish wisdom, translated into Greek” within the common frameworks of the Western philosophical tradition. Wherewith Levinas’ ethical concept of culture according to the “essence of reason”, which is not self-justification, can be summarized as follows:
The heteronomous Other compromises the autonomous understanding of culture as a legitimation of its own maternal and social genesis of culture, in which that idealism of freedom of the acquirement of existence as immanent justification always and necessarily appeals to the universal transcendentals True and Good, which cannot admit any exclusion of the essential “third”. This means that Levinas’ heteronomous notion of Culture can be assessed as being nothing other than metaphysical. Which poses particular demands on every individual and collective understanding of culture here in a practical, normative sense of being able to give orientation. From the perspective of cultural science, the study sees those demands in: the cultural philosophical interrogation of science, economics, and politics, and socially in: the ethical denotation of pluralist humanity and pluriform living together. There are extremely complex issues here that cannot be neglected within the current hectic of the global multicultural situation, which will come to a head in the coming decades in the question of the relationship between everyone’s – individual and collective – freedom and responsibility. This means that this study is situated in what is called the “third wave” of Levinas studies, oriented to all the social-cultural and global climate questions concerning a just and livable world that Levinas never took up himself but reflection of which can find fruitful inspiration in his realism of responsibility.
RECENSIE
Recensent Jacques De Visscher (in De Uil van Minerva 32-2 (2019) over Het cultuurbegrip van Emmanuel Levinas: “Dick van Biemen heeft ons een verhelderend werkstuk aangeboden, tegelijk grondig en verruimend. Hij toont aan hoe Levinas ingaat tegen de vaak al te gemakkelijke geformuleerde opvattingen van cultuur die zich buiten de sfeer van de ethiek en de spiritualiteit situeren. Hier tracht hij in een authentiek denken te achterhalen hoe attitudes die aan de zelfbeschikking het volle pond betalen uiteindelijk uitmonden in een sfeer van macht, geweld en onderdrukking. Ethiek gaat vooraf aan beleidsprocedures, cultuur en politieke machtsstrijd tegen welk ‘isme’ ook. In de geest van Levinas stelt Van Biemen hierbij dat ethiek niet kant en klaar ‘gemaakt’ wordt in de kerk, de collegezaal of in het parlement. ‘Het ethische moet gestalte krijgen binnen het maatschappelijk spanningsveld van economische schaarste, sociale ongelijkheid en psychologisch egoïsme. De ethiek als kritische begeleider van onze levenspraxis is daarmee een uiterst precaire kwestie, bezield en beleefd door de beperktheid versus overprikkeling van de fysieke zintuiglijkheid en metafysische desoriëntatie die daar niet zelden het gevolg van is. Waarmee het ethisch engagement nooit een neutrale en vrijblijvende kwestie kan zijn, maar een die ons steeds weer betrekt in de intrige van eigen en vreemd, lusten en lasten, vrijheid en verantwoordelijkheid– en ten diepste: licht en duister, goed en kwaad‘ (446-447). In deze cultuuropvatting is ethiek waarlijk de eerste filosofie.”