Zin & context: poging tot verstaan van de individuele zinbeleving

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in het tijdschrift
Filosofie, jrg. 8 nr. 2, april / mei 1998
door: Dick van Biemen

De gedachte dat vandaag de dag mèt de legitimerende systemen ook de grote zingevende kaders verdwenen zijn wekt voor wie vertrouwd is met het postmoderne denken geen verwondering meer. Lyotard heeft wat dit betreft duidelijk gewezen op het verband tussen de mislukte pretenties van de moderne Westerse samenleving en het daaruit voortvloeiend ongeloof in haar argumentaties.

Los daarvan was de vraag naar ‘zin en betekenis van het leven’ voor de moderne filosofie al langer een academische kwestie van de zoveelste orde. Toch heeft deze vraag in het laatste kwart van de twintigste eeuw weer sterk aan actualiteit gewonnen, maar dan vooral door een alledaagse beleving van de werkelijkheid waarin het verlenen van zinvolle betekenis(sen) aan levensfenomenen tegelijk als behoefte én als probleem ervaren wordt. In toenemende mate hebben mensen op velerlei niveau en in diverse verbanden er moeite mee een coherent beeld en bijpassend verhaal te construeren van hun eigen sociaal-maatschappelijke of religieuze gesitueerdheid. Daar komt bij, de spraakverwarring die optreedt waar deze ‘verontrusten’ hun aandoening trachten te communiceren naar anderen die van dat probleem geen weet hebben; wie het voor de wind gaat heeft immers gewoon zin in het leven en gaat daarmee gemakkelijk voorbij aan de vraag naar de zin van het leven.

FILOSOFISCHE EN MAATSCHAPPELIJKE VRAAGSTELLING
We zien bijvoorbeeld dat het huidige liberale leefklimaat een tweedeling in de samenleving bevordert met enerzijds de vragenstellers en anderzijds een grote groep van zelfgenoegzamen wier omstandigheden gunstig genoeg zijn om volledig te kunnen opgaan in de genieting van het momentane bestaan. Voor deze laatsten ligt de diepere vraag naar ‘zin’ en ‘bedoeling’ van het leven dikwijls nog ver achter de eigen horizon verborgen. Er is dus kennelijk sprake van een mentale predispositie als vereiste om de aanvankelijke maar ook even bedrieglijke vanzelfsprekendheid van het bestaan zo te kunnen problematiseren dat de zinvraag zich voluit aandient.1 Dat het hier allerminst een achterhaalde vraag betreft maar een die in steeds nijpender bewoordingen gesteld wordt, verleent aan de filosofische verkenning van dit probleemgebied tevens een duidelijke maatschappelijke meerwaarde. Die meerwaarde ligt dan in het onderscheid dat gemaakt kan worden tussen enerzijds het filosofisch probleem: Hoe kan de zin van het bestaan filosofisch geformuleerd en gefundeerd worden?, en anderzijds een sociaal-psychologisch (en daarmee vooral maatschappelijk) probleem: Hoe verhoudt de individuele zinbeleving zich tot de sociale context, ofwel: wat is de aard van de zinbehoefte en de afhankelijkheidsrelaties die voor de vervulling daarvan belangrijk zijn?

In het hiernavolgende wil ik – op het grensgebied van beide probleemvelden – een aanzet geven tot structurele analyse van deze zinproblematiek. Daarbij ligt mijn vertrekpunt in wat Van der Wal en Jacobs ‘de interne betekenisrelatie van het deelnemersperspectief’ noemen. Dit betreft het perspectief waarbinnen het individu de zin van een met betekenis geladen relatie tot elementen uit de context beleeft. Deze pen bijvoorbeeld, de pen die ik tóen van mijn vriendin cadeau kreeg, is van bijzondere betekenis voor mij. En dit huis, waar ik mijn jeugdjaren doorbracht, herbergt tal van dierbare herinneringen. Daarnaast werpt het ‘buitenstaandersperspectief’, wat hier als achtergrond dient, licht op het functionele karakter van die elementen welke vanuit dat perspectief in hun veranderlijkheid verwisselbaar en/of vervangbaar zijn (die pen had net zo goed een andere kunnen zijn, evenals dat huis). Het deelnemersperspectief wordt zo gekenmerkt door personalisatie van de relatie tot de context en het buitenstaandersperspectief door depersonalisatie van die relatie vanwege de contingente functionaliteit van de context.2

Zoals gesteld is het wegvallen van de vertrouwde kaders op zowel macro- als microniveau van directe invloed op de mogelijkheid tot individuele zinbeleving. Zin-geven én zin-ontvangen (het verschil komt verderop ter sprake) kunnen immers alleen tot stand komen in een specifieke verhouding tot de buitenwereld, de context. Dit is die verhouding welke door het subject en relevante anderen wordt gespecificeerd in termen van richtinggevend of doelbepalend voor het totale zijn en handelen daarbinnen. De zinproblematiek betreft zo de problematisch geworden relatie tussen subject en context. Het probleem aan de subjectzijde (het deelnemersperspectief) geldt daarbij vooral de psycho-sociale structuur die deze verhouding kenmerkt, omdat elke poging tot zinbeleving uitgaat van de interne betekenisrelatie die eraan ten grondslag ligt. Aan de contextzijde gaat het naast het wegvallen van eerder genoemde algemeen oriënterende kaders om een veelheid van sociaal-maatschappelijke veranderingen binnen onze cultuur die, lokaal of sectorisch, op korte of langere termijn van grote betekenis zijn voor individu en collectief. We kunnen daarom stellen dat een ‘zinvolle’ verhouding tussen subject en context alleen tot stand komt binnen het kwetsbaar evenwicht van: enerzijds een kennen van- en deelnemen aan de wereld, en anderzijds het gekend worden door- en opgenomen zijn in de wereld.

Evenwicht in deze verhouding komt tegemoet aan de intrinsiek menselijke behoefte aan psycho-sociale harmonie, die voorwaardelijk is voor een brede zinbeleving. Die zinbeleving hoeft dan nog niet bewust ervaren te worden maar kan simpelweg tot uiting komen in een gevoel van algeheel welbevinden, – pas de verstoring van dat gevoel wekt dan het besef van een zekere zinloosheid. Wordt de zin van eigen bestaan wel bewust ervaren dan kan de reflexieve uitkomst daarvan liggen in het duidelijke besef dat in die verhouding recht wordt gedaan aan de diepste intenties van eigen zijn en beleven, in het besef tot zijn of haar recht te komen in de wereld. Anders gezegd: het subject beleeft de ‘zin’ van eigen bestaan in het tot zijn recht komen van één of meerdere (door het subject en relevante anderen) als belangrijk beschouwde aspecten van dat bestaan. Dat het hier om een zeer complexe psychosociale structuur van betekenisverlening gaat blijkt o.a. uit de rol van het persoonlijk wereldbeeld en het zelfbeeld welke bepalend zijn voor de tijd-ruimte-dimensie van deze zinbeleving. Zo zal bijvoorbeeld de zinbeleving van de een voldaan zijn in het besef kinderen grootgebracht te hebben en in gezondheid en redelijke welstand te zien opgroeien, terwijl een ander die mate van voldaanheid pas ervaart bij internationale erkenning van zijn of haar persoon voor een belangwekkende maatschappelijke bijdrage. Een derde vindt die voldoening misschien in een sober leven van anonieme dienst aan de naaste.3

WERKHYPOTHESE
De mentale huishouding van het subject vormt zo als het ware de katalysator van de uiteindelijke zinbepaling. Maar deze mentaal-constructieve inzet van het subject, die constitutief is voor het creëren en ontvangen van zin, kan alleen succesvol zijn wanneer de verhouding tot de context door de tijd heen voldoende continuïteit bezit en sociaal voldoende stabiel is. Het zijn vooral deze voorwaarden (continuïteit en stabiliteit) waaraan vandaag de dag steeds minder tegemoet wordt gekomen.4 De diep ingrijpende sociaal-maatschappelijke veranderingen die onze Westerse samenleving kenmerken raken zodanig aan het ‘deelnemen’ en ‘opgenomen’ zijn in de wereld dat een constructieve oriëntatie op de context voor menig individu en collectief een onmogelijke opgaaf is geworden.5 Dit maatschappelijk gegeven mag gezien de veelvuldige berichtgeving over de negatieve kanten van neo-liberalisme en flexibilisering als bekend worden verondersteld en zal hier niet verder worden uitgewerkt. Als poging te komen tot een beter zicht op de onderliggende structuur van het probleem presenteer ik daarom de volgende werkhypothese:

De wereld om ons heen verandert in snel tempo. Dit vraagt om voortdurende heroriëntatie en bijstelling van de diverse verbanden tussen subject en context. Sommigen ervaren deze ontwikkeling als een uitdaging welke positief aangegaan kan worden, voor veel anderen betekent het een regelrechte bedreiging. De eersten beschikken over de psycho-sociale competenties een nieuw evenwicht tot stand te brengen, de laatsten niet. Deze laatste categorie lijdt aan toenemend zinverlies door de discrepantie tussen willen (een nieuw evenwicht) en kunnen (geen evenwicht). 6

We zullen deze werkhypothese trachten te verduidelijken aan de hand van drie zin-oriëntaties: (1) zin hebben in, (2) zin geven aan, en (3) zin ontvangen van. Ideaaltypisch vallen deze oriëntaties min of meer samen, maar binnen de werkelijkheid vertonen ze een chronologische accentuering die zich ontvouwt door de individuele levensloop heen, met als corresponderende fasen: (1) het spelende en lerende leven, (2) het reproductieve en economisch actieve leven, en (3) het marginale leven.

1) ZIN HEBBEN IN
Zin hebben in, is typerend voor het naïeve bestaan van het jonge kind op weg naar de volwassenheid. Vanaf de geboorte lijkt zich een wereld te ontvouwen die uitnodigt tot exploratie en genieting. Naast de genieting van tal van fysieke objecten en mentale concepten is het de affectie van een zorgzame en gestructureerde omgeving die in onze vroege jeugd een context vormt waarin positieve attitudes naar de buitenwereld en eigenwaarde tot ontwikkeling kunnen komen. Het voorhanden zijn van deze context doet recht aan de fysieke en psychische behoeften in deze periode. Spelend en lerenderwijs wordt zo geleidelijk de overgang gemaakt naar de volwassenheid met alle nadruk op verantwoordelijkheid voor eigen zijn en handelen. Waar deze fase – zeker in het begin – werd gekenmerkt door lustbeleving, het zin hebben in, volgt nu de overgang naar een leven van onontkoombare plichten jegens zichzelf en de samenleving.

2) ZIN GEVEN AAN
De volwassenheid krijgt gestalte in het verantwoording kunnen dragen voor een zelfstandig sociaal en maatschappelijk bestaan. Bij een gezonde ontwikkeling en voldoende sociaal-maatschappelijke vooruitzichten zal het ‘zin hebben in’ (de lusten) meegroeien met de toename van verantwoordelijkheden (de lasten). Daarbij zal een volwaardig reproductief en economisch actief leven recht kunnen doen aan onze ambities en capaciteiten. Tegelijk zal echter steeds meer tijd en energie besteed moeten worden aan zaken waar we geen zin in hebben of waar we de zin zelfs helemaal niet van inzien. Wanneer deze een onevenredig groot deel gaan uitmaken van het totaal zal hun zinledig karakter als een miskenning van de eigen intenties – en daarmee van de eigenwaarde – worden gevoeld. Deze miskenning moet dan worden gecompenseerd door een beroep te doen op ruimere zingevingskaders die wel erkenning bieden. Zijn die niet passend aanwezig dan kunnen we zoeken naar verandering of herschikking van de context, of de ontbrekende zin zal door onszelf geconstrueerd en gerationaliseerd moeten worden. Wanneer de maatschappelijke betrokkenheid echter zodanig ingeperkt wordt dat men het gevoel heeft niet meer mee te tellen (bijvoorbeeld in geval van baanverlies of langdurige ziekte) kan de beleving van zinloosheid zulke proporties aannemen dat ‘zin geven aan’ onmogelijk lijkt. Wat dan overblijft is de zin die ons door de context geboden wordt.

3) ZIN ONTVANGEN VAN
Meestal met de ouderdom, maar in onze snel veranderende samenleving steeds vaker eerder, vindt er een marginalisering van het individuele bestaan plaats. Beëindiging van het arbeidsproces, afname van de fysieke en psychische vermogens en verlies van relevante anderen; het zijn allemaal factoren die het bestaan naar de marge van de samenleving dringen. Zowel het ‘zin hebben in’ als het ‘zin geven aan’ kunnen dan langzaam of zeer snel tot een dramatisch nulpunt teruglopen. Wat blijft is de herinnering aan een geleefd bestaan met als eindsom een min of meer uitgekristalliseerd zelfbeeld. Het is dan de erkenning en waardering vanuit de context voor dat geleefde bestaan welke recht kunnen doen aan het besef van eigenwaarde dat intrinsiek met dit zelfbeeld verbonden is. Dit is hoe iemand ‘zin ontvangt van’ de context. Het is soms de enig overgebleven manier waarop zijn besef van zinvolheid blijft behouden.

DE CENTRALE GEDACHTE EN HOE VERDER…
De (beknopte) weergave van deze drie zin-oriëntaties maakt de centrale gedachte duidelijk dat, de zinbeleving direct gerelateerd is aan het bewustzijn van recht gedaan worden in eigen zijn en beleven. Wil de werkhypothese nu als analytisch instrument dienst kunnen doen dan is het noodzakelijk een aantal vragen te formuleren waarlangs die centrale gedachte verder genuanceerd en zo mogelijk getoetst kan worden. Een eerste vraag kan bijvoorbeeld zijn: betekent ‘recht gedaan worden in eigen zijn en beleven’ dat elk zijn en beleven zinnig of zinvol is, ook dat van de pathologische of criminele mens? Het ingaan op dit aspect maakt duidelijk dat het mede om het ethisch karakter van zinbeleving gaat, om de vraag naar het deugdzame ofwel goede (samen)leven, – een vraag die al zo oud is als de samenleving zelf (Aristoteles). Zin, en de beleving van zin, kunnen immers nooit puur solipsistisch bepaald zijn, maar zullen in principe communiceerbaar moeten blijven wil het individu als sociaal wezen en de potentiële algemeengeldigheid van de zinbeleving niet verloren gaan. Dit probleem, verweven met wat ik het ‘postmoderne hyperindividualisme’ zou willen noemen, is zeer actueel.7 Een tweede vraag, daaraan gerelateerd is: leidt het filosoferen over zin vanuit deze invalshoek niet tot een politieke filosofie, een normatieve ethiek, met bijvoorbeeld sociale rechtvaardigheid als belangrijkste maatschappelijke waarde (Rawls)? Als we van die gedachte uitgaan kunnen we trachten de zinbeleving te definiëren en te reguleren binnen de marge van rechtvaardige garanties voor een minimaal evenwicht tussen vrijheid en plicht in de relatie individu en samenleving. Bijvoorbeeld, iemand die ontslagen wordt als gevolg van bezuiniging, reorganisatie of anderszins en daarmee noodgedwongen niet kan voldoen aan (een deel van) zijn economische plichten, krijgt van overheidswege een substantiële tegemoetkoming in het zoeken van ander ‘zinvol’ werk, of studie, of vrijetijdsbesteding, mét de verplichting tot het verrichten van dienstverlenende arbeid voor een beperkt aantal uren per week. En dit alles met behoudt van zijn status van ‘economisch-actief-zijn’, wat juist voor het besef van eigenwaarde en dus voor de individuele zinbeleving van wezenlijk belang is. Als werkende, maar ook als student of recreant participeert hij of zij immers in de economische kringloop. Maar dan: is de ‘zin’ met deze vorm van maatschappelijke betrokkenheid gegarandeerd, laat ze zich wel volledig inkaderen binnen de ontologische bepaaldheid van een sociaal en harmonisch hier en nu? Die twijfel brengt ons bij de volgende belangrijke en voorlopig laatste vraag: in hoeverre heeft zin ook te maken met vragen omtrent een (mede)schuld aan het verleden en (mede)verantwoordelijkheid naar de toekomst?8

Met name de joodse filosoof Emmanuel Levinas heeft betoogd dat de zin van het zijn niet met de maat van het zijn te meten valt. Het gaat hier om de twee maataspecten van zijn en behoren die niet samenvallen, maar samen wel een spanningsveld creëren wat de menselijke geest steeds in beroering houdt. Voor wie deze cognitieve dissonantie niet wil toedekken met gemakkelijke rationalisaties betekent dit spanningsveld een latente onvrede met het actuele zijn van een verscheurde wereld, en niet in de laatste plaats van het eigen leven. Het kan er toe leiden dat we vraagtekens gaan zetten achter ons bestaan zoals dat zich voltrekt, ook als we het maatschappelijke ‘gemaakt’ hebben. In zijn Humanisme van de andere mens, gaat Levinas in op dat diep verborgen menselijke verlangen naar een andere manier van leven, een leven vanuit een bestaansgrond voorbij het veilige en berekenbare hier en nu. Het is een verlangen dat zich aandient in de ontmoeting met het andere van de ander (met en zonder hoofdletter). Hij beschrijft deze ethische getroffenheid als het beseffen van een zin die een geheel andere (ware?) betekenis verleent aan het zijn (“Ik vind mijzelf terug onder de ogen van de Ander”). Dit ‘vinden’ duidt op de veranderde constellatie van twee voorheen elkaar onbekende werelden, ik en de ander, die daarmee een uniek zinverband vormen van een ethisch kennen en gekend zijn. Het houdt voor Levinas dus niet op bij genieten alleen en de maatschappelijke realisering van wonen, werken en bezit. Integendeel, deze vormen slechts de voorwaarde tot de ethische bestaanswijze. “Het Verlangen naar de Ander”, noemt hij daarom “de fundamentele beweging, de zuivere vervoering, de absolute oriëntatie, de Zin”.9 En dit stelt ons voor de vraag naar de metafysische grond van Zin (met en zonder hoofdletter) en de beleving daarvan, en naar díe specifieke modaliteit van het tot zijn recht komen van het individu.

In de uitwerking van deze vragen zullen zowel werkbare gegevens als veel nieuwe vragen opkomen.10 Dit heeft alles te maken met het fundamentele karakter van de zinvraag. Naast andere diep-menselijke vragen omtrent het bestaan van God, onze oorsprong en het hoe en wat van een eindig of eeuwig leven, ligt de zinvraag op de bodem van ons bewustzijn, met een uitwaaiering (omgekeerde delta) naar de oppervlakte toe die al ons handelen bestrijkt. Dat we in dit kort bestek niet tot een afgerond geheel komen is dus niet verwonderlijk en doet niets af van de waarde van het betoog. Het stellen van de zinvraag op zich heeft al grote waarde wanneer het ons ontvankelijk maakt voor de bredere perspectieven van het bestaan en de complexiteit van het probleem. Tegelijk moeten we bedenken dat het weinig ‘zinvol’ is over de Zin van het Leven te filosoferen, alsof het een eenduidig te bepalen entiteit betreft. Voor zover die Zin er is kan ze nooit eenduidig zijn, omdat ze van elders komend – vanuit de hoogte (Levinas) -, pas tot ontsluiting komt binnen het hier en nu van de persoonlijke existentie. Naar mijn mening biedt daarom het deelnemersperspectief, verbonden met de notie van recht gedaan worden in eigen zijn en beleven, zoals ik die hier heb voorgesteld, een goede mogelijkheid tot verdere analyse van de zinproblematiek in het algemeen en een vruchtbare oriëntatie op de individuele zinbeleving in het bijzonder.