Copernicaans wereldbeeld

Onderzoek


Thematische en inhoudelijke toelichting op achtergrond, doelstelling en methode van het cultuurwetenschappelijk onderzoeksproject.

Thematisch
Thematisch centreert het onderzoek zich rond zingeving in de ruimste betekenis van het woord. Vanuit die invalshoek vormt de Westerse cultuur het onderwerp, en dan in bijzonder de kritieke fase - materieel, ideëel en moreel - waarin deze cultuur zich bevindt. Het betreft een crisis die door een groot aantal auteurs in politieke, economische, sociale, en meer recentelijk in humanitaire, monetaire en ecologische termen onderschreven wordt, maar die zich in essentie laat typeren als een "crisis van de zin" (Levinas). Deze crisis, waarvan de laat achttiende-eeuwse romantische revolte tegen de Verlichting al de aanzet vormde, werd tijdens het Interbellum en het existentialistisch klimaat van na de Tweede Wereldoorlog tot literair-wijsgerig thema verheven. Velen vermoedden toen al dat de ontwikkeling van het modern vooruitgangsideaal en de technologisch-industriële invulling daarvan naast welvaart voor iedereen niet zonder gevolgen zou zijn voor meer fundamentele kwesties aangaande mens en wereld. Vanuit een breder kader hebben de afgelopen decennia een aantal postmoderne denkers het echec van het westers vooruitgangsconcept langs diverse lijnen geanalyseerd en gekritiseerd. Naast dat de crisis intussen bepalend is geworden voor het algemeen levensgevoel, heeft deze daarmee ook een objectieve status verkregen: de crisis is er, en betreft in haar mondiale proporties zowel het private als het publieke domein.

Historisch gezien laat deze ontwikkeling zich schetsen als een maatschappijverandering die eind vijftiende eeuw met de afloop van de Reconquista en de daarop volgende grootschalige 'ontdekking' van de nieuwe wereld door het Westen versnelde. Vanaf die periode begint een nieuw tijdperk van ongeëvenaard cultuurimperialisme. Overzeese landen en volken worden in toenemende mate geëxploreerd om als economisch en politiek verlengstuk binnen het Europees bewustzijn te worden geïncorporeerd. In de kustlanden van Europa leiden handel en nijverheid alzo tot grote demografische verschuivingen en toenemende verstedelijking, waarmee de mogelijkheidsvoorwaarden worden geschapen voor de opkomende burgerlijke samenleving. Als die burgerij zich vervolgens vanuit een groeiend zelfbesef wil ontworstelen aan de nog heersende feodale machten ontwikkelt zich een nieuw waardenbesef dat uitdrukking wil geven aan die veranderende sociaal-maatschappelijke werkelijkheid. De dragers van deze nieuwe realiteit zijn vooral de kooplieden en de humanistisch gevormde intelligentsia van literatoren, kunstenaars en vrije wetenschappers. Hun belangrijkste motieven zijn particulier ondernemerschap en emancipatie van volk en individu. Hun belangrijkste waarden heten politieke vrijheid en economische zelfstandigheid.

Voortgekomen uit de natuurrechtelijke noties recht op leven, recht op vrijheid en recht op eigendom, dienden deze waarden echter te worden verankerd in een 'sociaal contract' dat de burgerlijke en staatkundige verhoudingen binnen de nieuw te vormen samenleving van een redelijke en zedelijke fundering moest voorzien, met als uiteindelijk doel: gerechtigheid, vrede en veiligheid voor iedereen. Aldus ontstond de basis voor de moderne democratische rechtsstaat, constitutioneel gegarandeerd en parlementair gecontroleerd. Maar, zo zou blijken, deze (voor)rechten golden niet voor iedereen. De op kapitaalvermeerdering en bezitsvorming gebaseerde samenleving ontwikkelde een sociaal-maatschappelijke werkelijkheid die veraf kwam te staan van het aanvankelijk ideaal. Het geïntendeerde universalisme, nog doorklinkend in het revolutionair adagium vrijheid, gelijkheid en broederschap, werd door het cultuurimperialisme van de westerse elite tot een particularisme dat alle rechten op vrijheid en eigendom aan zich trok, ten koste van andermans recht op leven. Zo kreeg de vrijheid van de één het primaat over de plicht naar- en de verantwoordelijkheid voor de ander, de (loon)slaaf, de vreemdeling, de mens aan de andere kant van de grens, en in onze tijd overduidelijk natuur en milieu.

De onvermoede spanningen en conflicten die deze zelfbevoorrechting van het westers subject teweeg heeft gebracht zijn in hun desastreuze omvang op het einde van de twintigste eeuw pas goed aan het licht getreden. Als toevoeging aan de diepe trauma's van twee achterliggende wereldoorlogen betekenen ze voor het postmoderne weten niets minder dan een regelrechte delegitimering van die positie. Het gevolg daarvan is dat het primaat van de westerse Rede als modus operandi van zelfrechtvaardiging onder zware kritiek is komen te staan, met alle repercussies voor de uit die rede afgeleide maatschappelijke en ideële instituties. Binnen het literair-wijsgerig discours heeft dit recentelijk geleid tot "het einde van de Grote Verhalen" (Lyotard), wat niets minder betekent dan de totale demystificatie van het epos van de moderne mens en zijn beschaving. Aldus van hun redelijke fundering losgeraakt, zijn vrijheid en verantwoordelijkheid voor het hedendaags besef tot zwevende grootheden geworden. We zijn niet meer zeker van hun fundering en van hun gelding binnen de huidige maatschappelijke context. Voor het algemeen levensgevoel brengen onze gecultiveerde vrijheden ons menszijn in verlegenheid, terwijl onze verantwoordelijkheden in de schaduw van de groeiende humanitaire en ecologische problematiek bovenmenselijke proporties lijken aan te nemen. Een parallel met Goethe's Zauberlehrling ligt voor de hand, waarmee de crisis tevens een crisis van de westerse identiteit is geworden.

Inhoudelijk
Vrijheid en verantwoordelijkheid vormen echter maar een deel van het probleem; een probleem dat gecompleteerd kan worden met andere dilemma's betreffende aansluitende waarden als maatschappelijke solidariteit en individualiteit, persoonlijke expressiviteit en integriteit. Al deze waarden zijn min of meer op drift geraakt, vanwaar de noodzaak tot een hernieuwd waardendebat. Tegelijkertijd vormen deze probleemgebieden een indicatie voor dieperliggende fricties, waarom het onderzoek voorbij deze conjunctuur van schuivende waarden zich vooral wil richten op de onderliggende structuur van het probleemveld, waar we stuiten op de grondslagen van onze cultuur zoals die langs historische weg hun specifieke gestalte hebben verkregen. Grondslagenonderzoek betekent in dit verband het kritisch in beschouwing nemen van elementaire motieven binnen de westerse cultuurgenese. Ruim genomen doen zich daarin drie clusters voor die als basismotieven van westers denken en doen zijn te typeren. Deze drie zijn: macht, eer en menselijkheid. In die volgorde bezien, gaat het om een hiërarchische ordening van motieven die vitaal zijn binnen het geheel van onze samenleving. Naar de hier geschetste verhouding betreft het echter - zo luidt de werkhypothese - juist deze hiërarchie die in belangrijke mate bepalend is voor de impasse waarin de huidige samenleving is komen te verkeren. Uitgaande van hun interne dynamiek kunnen deze clusters als volgt worden begrepen:


Werkhypothese: De begrippen macht, eer en menselijkheid duiden op een theoretische onderscheiding die de mogelijkheid biedt deze noties nader te onderzoeken en te preciseren. In het concrete bestaan betreft het echter een complexe vervlechting van uiteenlopende fenomenen die vanuit een expliciete optiek geanalyseerd dienen te worden. Als aanzet van die culturele analyse wordt daarom de volgende werkhypothese geformuleerd:

Menselijkheid als normatief ideaal vormt in sociaal verband niet de hoeksteen maar het sluitstuk van alle primaire verwerving van macht en streven naar eer. Deze laatste twee lijken vooraf te gaan. Slechts waar de fysieke en mentale (leef-)ruimte het toelaat resteert plaats voor de eerste. Dat is de wijze waarop het traditioneel hiërarchisch schematisme van de menselijke motivering zich manifesteert, en waar (ook) de Westerse cultuur in haar historische ontwikkeling een duidelijke exponent van vormt. De kritieke fase waarin die cultuur zich nu bevindt, dwingt ons tot een paradigmatische reflectie op deze cultuurgenese.

Het algemene karakter van de werkhypothese laat ruimte voor de mogelijkheid van bijzondere gevallen die een ander beeld te zien geven. Het gaat in het onderzoek dan ook niet om strikte bewijsvoering, maar om een heuristisch programma waarin, naast een bepaling van de geldigheid van deze hypothese, het begrijpen (Verstehen) van de als problematisch voorgestelde werkelijkheidsdimensies voorop staat. Daarbij klinkt op de achtergrond de vraag door of binnen andere culturen dan de Westerse mogelijk dezelfde motieven werkzaam zijn, en zo ja, of deze motieven als zodanig deel uitmaken van een meer algemeen patroon van menselijke praxis. Waar de behandeling van deze vraag buiten het bestek van het onderzoek valt, verwijst die vraag zelf naar het gegeven dat binnen de Westerse cultuur de motieven macht, eer en menselijkheid tot instituties zijn uitgegroeid en daarmee een handvat bieden voor evaluatie van diezelfde cultuur. Uit dat laatste zijn drie argumenten af te leiden die het onderzoek ondersteunen:

Institutionaliteitsargument: Genoemde motieven macht, eer en menselijkheid liggen als historisch gegroeide betekenissamenhangen (instituties) verankerd in zowel de joods-christelijke bronnen van Oude- en Nieuwe Testament, als in de klassieke Grieks-Romeinse en latere literaire en wijsgerige bronnen van Humanisme en Verlichting, waarvandaan ze vervolgens hun neerslag hebben gekregen binnen de instituten van het Westen.

Legitimiteitsargument: Anders dan bij divergerende culturen, betekent dit dat het legitiem is de Westerse cultuur te analyseren en te kritiseren binnen de termen van haar eigen statuut. Tegen de beoordeling van een niet-westerse cultuur vanuit westerse criteria kan immers altijd het argument van willekeur worden aangevoerd.

Rationaliteitsargument: De beoordeling van de Westerse cultuur vanuit genoemde instituties (haar eigen criteria!) is niet alleen legitiem te noemen, maar is binnen de context van de westerse rationaliteit zelfs geboden, wil diezelfde rationaliteit haar integriteit herwinnen.

Doelstelling
Doel van het onderzoek is een kritische evaluatie van de Westerse ratio. Op wetenschappelijk en ideologisch vlak gaat het daarbij om vigerende paradigma's die nog te zeer uitgaan van klassiek-moderne noties omtrent ontwikkeling en vooruitgang van de samenleving middels beheersing en manipulatie van natuurlijke bronnen en menselijk potentieel. Op sociaal-maatschappelijk niveau betreft het een evaluatie van processen van anomisering en vervreemding welke bepalend zijn voor de toenemende fragmentering van de samenleving. Het onderzoek betekent daarom een uitnodiging tot denkoperaties welke in dialogisch verband vrucht kunnen afwerpen in termen van theorievorming, probleemanalyse en persoonlijke bewustwording. Deze belangen kunnen als volgt worden gecategoriseerd:

Cultluurwetenschappelijk belang: Het cultuurwetenschappelijk belang van het onderzoek betreft een kritische analyse van de grondslagen van de Westerse cultuur in relatie tot het ruime cultuurbegrip en de theorievorming rond universalisme en multiculturalisme.

Maatschappelijk belang: Het maatschappelijk belang van het onderzoek betreft het raakvlak van deze analyse met maatschappelijke dilemma's rond de materiële, ideële en morele inrichting van onze samenleving.

Persoonlijk belang: Het persoonlijk belang van het onderzoek betreft de inzichtelijkheid van de complexe relatie tussen vrijheid en verantwoordelijkheid als modi van de individuele leefruimte.

Een belangrijke accentverschuiving in de ontwikkeling van klassiek-modern naar post-modern denken is die van logisch-empirisch onderzoek naar hermeneutisch-ideeënhistorisch onderzoek. Het hedendaags wijsgerige klimaat laat zich mede hierdoor op veel punten typeren als een queeste naar de vermoedelijke oorsprong van zin en betekenis. Vanuit die methodologische perspectiefwisseling kan het hier gepresenteerde onderzoek begrepen worden als cultuurwetenschappelijk onderzoek naar de antecedenten, ofwel grondslagen, van de Westerse cultuur. Begrijpelijk dwingt de omvang van een dergelijk project tot selectieve afweging en expliciete verantwoording van de uit die afweging voortvloeiende keuzen. Onvolledigheid is daarbij niet te vermijden. De waarde van het onderzoek moet daarom mede gewogen worden in samenhang met vergelijkbare onderzoeken.

Hoofdlijnen binnen het onderzoek: De complexiteit van het totale onderzoeksdomein noodzaakt tot deelstudies aan de hand van concrete thema's en onderzoeksvragen. Een eerste ordening gaat uit van de reeds genoemde clusterindeling en leidt tot de volgende onderzoekslijnen:


Methoden
De diverse onderzoeken leiden op onderdelen tot afgeronde studies die in samenhang het argumentatieve kader aangeven waarbinnen de werkhypothese geoperationaliseerd kan worden. Duidelijk is dat het geheel een multidisciplinaire benadering vergt waarbij de volgende methoden van onderzoek gehanteerd worden:

Literatuuronderzoek omvat de lectuur van cultuursociologische, -historische en -filosofische teksten met betrekking tot de te onderzoeken thema's en vakliteratuur omtrent de 'state-of-the-art'. Naast het verkrijgen van zakelijke informatie biedt dit de mogelijkheid eigen uitgangspunten en bevindingen voortdurend kritisch te evalueren.

Fenomenologisch onderzoek verloopt via methodische observatie van voor het onderzoek relevante verschijnselen, met het doel deze in hun grondstructuur nauwkeurig te beschrijven. Het is kwalitatief onderzoek dat zich richt op de fenomenale presentatie (descriptief) en hermeneutische representatie (normatief) van de te onderzoeken fenomenen.

Statistisch onderzoek omvat de kwantitatieve verzameling en verwerking van relevante sociaal-maatschappelijke aspecten zoals ideeën, attitudes en gedragingen van individuen en groepen. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van lopende onderzoeken door o.a. het C.B.S., S.C.P., de W.R.R., TNS NIPO en Europese onderzoeken zoals de E.V.S. (European Values Studies).

Niveaus
De diversiteit in methoden van onderzoek impliceert verschillende niveaus van onderzoek. De instituties macht, eer en menselijkheid kunnen bijvoorbeeld bestudeerd worden als a-historische karakteristieken van ieder individu en iedere gemeenschap. Daarnaast kunnen deze motieven bezien worden in hun specifiek historische ontwikkeling binnen de Europese context, waarna de aldus verkregen gegevens op meta-niveau verwerkt kunnen worden in een kritische evaluatie. Op die manier is er sprake van de volgende methodologisch te onderscheiden onderzoekniveaus:

Cultuursociologisch wordt een theoretisch kader ontwikkeld waarbinnen de fundamentele processen en a-historische grondstructuren van de betreffende instituties onderzocht worden vanuit de vraag naar hun hoedanigheid en culturele spreiding. Dit maakt een ideaaltypische definiëring van de begrippen macht, eer en menselijkheid mogelijk.

Cultuurhistorisch wordt ingegaan op de historische ontwikkeling van de fenomenen macht, eer en menselijkheid binnen de Europese context vanuit de vraag naar hun specifieke configuratie en culturele differentiatie. Zo wordt de actuele stand van zaken in een historisch en interpretatief kader geplaatst van waaruit diverse sociaal-maatschappelijke dilemma's te duiden zijn.

Cultuurfilosofisch wordt vanuit deze voorstudies ingegaan op de verschillende relaties tussen de onderzoeksobjecten. Het analyseren en problematiseren van de verkregen onderzoeksgegevens maakt het mogelijk vanuit een expliciet normatieve stellingname het probleemveld aan een waardeoordeel te onderwerpen op grond waarvan conclusies en aanbevelingen geformuleerd kunnen worden.



Waardebetrokkenheid


Het totale project impliceert een waardebetrokkenheid die zeker op cultuurfilosofisch niveau verantwoording eist, maar die al evident is in de voorwetenschappelijke positionering van de onderzoeker. De wetenschappelijke vraagstelling ontstaat immers nooit in een existentieel vacuüm. Ze neemt altijd, en noodzakelijk, haar vertrekpunt in een voorgaande zinconceptie, om vervolgens vanuit de factische werkelijkheidsbeleving te abstraheren naar de diepere gronden van het oorzakelijke, het wenselijke en het mogelijke. Want het gaat in de menselijke praxis, waarvan wetenschap bedrijven er één is, niet om een neutraal existeren maar om het engagement van een betekenisvol bestaan in oriëntatie op het Ware, Goede en Schone als die noodzakelijke ijkpunten waaraan alle intentionaliteit, functionaliteit en finaliteit worden afgemeten. Bij nader inzien echter blijkt het absolute zwaartepunt van deze triade elk bewustzijn ervan te transcenderen, waarmee we in eerste instantie aangewezen zijn op onze centrale intuïties die in hun voorlopigheid niet veel verder komen dan de hechting aan cultuurbepaalde instituties en ideeën. En juist die tijd-ruimtelijke cultuurvormen modelleren en normeren ons denken en doen, als waarden waarin een aantal vooronderstellingen besloten liggen die in belangrijke mate de verwerking van een gegeven probleemstelling en oplossingsgerichtheid sturen. Vanwaar de vereiste, die aan het onderzoek ten grondslag liggende waarden en vooronderstellingen expliciet te maken. Alleen zo worden deze toegankelijk voor kritiek en wordt de achtergrond inzichtelijk waartegen de dynamiek van gegevensverwerking en argumentatie zich ontvouwt. Waardebetrokkenheid betreft dus de betrokkenheid op vooronderstelde waarden die in belangrijke mate de syntactische structuur van een onderzoek medebepalen, zonder zelf in directe zin object van onderzoek te zijn.

Heteronomie & transcendentie
Zo neem ik als belangrijke uitgangspunten de heteronome en transcendente bepaaldheid van de werkelijkheid, opgevat als de fundamenteel hiërarchische samenhang van alles met alles. Een optiek die in het huidig denkklimaat om allerlei oorzaken sterk aan evidentie wint: de idee van 'de autonome mens' comme maître et posseseur de la nature (Descartes) blijkt immers een uiterst riskante fictie. In levensbeschouwelijke zin ligt deze optiek al besloten in de joods-christelijke Schriften, waar zich de contouren aftekenen van de relationele samenhang tussen God, mens en wereld, ofwel, tussen het materiële, het psychische en het spirituele. Voor een diepgaande bezinning op mens en samenleving liggen hier belangrijke oriëntatiepunten waar in de voorlopigheid van het onderzoek meerdere heuristieken aan ontleent kunnen worden. Tegelijk onderschrijft een niet gering aantal denkers, waaronder René Girard en Emmanuel Levinas, die paradigmatische adequatie van God, mens en wereld, en verdisconteert daarmee de idee van een 'pre-conditie' als kritische reflectie op het problematisch westers humanisme in zijn specifiek politiek-economische en rationeel-technocratische configuratie. Op weer heel andere wijze is het Martin Heidegger die na zijn tragische worsteling met de Zijnsvraag en late reflectie op de moderniteit van het Westen verwijst naar het transcendente als noodzakelijke vooronderstelling tot alle menselijk weten en handelen. Hij doet dit in een postuum gepubliceerd interview in Der Spiegel (31 mei 1976) met de woorden: "Nur ein Gott kann uns noch retten...", waarmee hij niets minder dan de immanente beperktheid van het kennend en kunnend subject stipuleert, ofwel: het menselijk onvermogen tot nu toe, de existentiële gespletenheid tussen werkelijkheid en wenselijkheid, tussen realiteit en idealiteit in denken en doen te kunnen overbruggen. Het zijn daarom de a-priorische noties heteronomie en transcendentie die ik als waarden op mijn onderzoek betrek en in de voorlopigheid daarvan expliciteer als metafysica van de cultuur.